In 1964 ben ik gaan studeren aan de Nijmeegse theologische faculteit. Omdat ik al enkele jaren filosofie en theologie gestudeerd had aan een groot seminarie (paters Passionisten, Haastrecht en Mook), kon ik de vijfjarige kandidaatsopleiding in twee jaar voltooien. Voor mijn doctoraal koos ik als hoofdvak exegese van het Nieuwe Testament bij dr. Bas van Iersel en prof. Willem Grossouw. Het laatste jaar van mijn doctoraalstudie ontving ik een Duitse beurs die me de gelegenheid gaf bij prof. Martin Krause in Münster Koptisch te studeren en kennis te maken met de geschriften van Nag Hammadi. In juli 1969 studeerde ik af bij Van Iersel met een scriptie over traditie en redactie van Mc 9:14-29.
Al tijdens mijn doctoraalstudie werkte ik als graecus/ nieuwtestamenticus mee aan de de vertaling van het Nieuwe Testament in de omgangstaal (“Groot Nieuws voor U”). Uit die tijd dateert mijn belangstelling voor de theorie en praktijk van het vertalen van oude teksten.Enkele maanden na mijn afstuderen (september 1969) kreeg ik een aanstelling als wetenschappelijk medewerker voor Hellenistisch Grieks en de uitlegging van het NT in Groningen. De eerste jaren combineerde ik mijn onderwijstaak met studie en onderzoek op heel verschillende terreinen. Door Van Iersel was ik geïnteresseerd geraakt in de redactie en de theologie van het Evangelie van Marcus. Aanvankelijk was het mijn bedoeling op dit onderwerp te promoveren. Daarnaast bleef ik regelmatig naar Münster gaan waar ik me onder leiding van prof. Krause verder verdiepte in het Koptisch en in de antieke gnosis. Ook verleende ik nog enkele jaren medewerking aan het vertaalproject van het NBG en de KBS. Vanaf 1973 raakte ik actiever betrokken bij de studie van het jodenchristendom (ik spreek liever van “christelijk jodendom”) van prof. Freek Klijn. Uiteindelijk besloot ik mijn plan om een dissertatie te schrijven over het Evangelie van Marcus op te geven en in plaats daarvan een promotieonderzoek te beginnen onder leiding van prof. Klijn over de patristische bronnen over het boek “Elchasai” en de Elchasaieten. Aan dit project heb ik vele jaren gewerkt. Een handelseditie, The Revelation of Elchasai, verscheen in 1985 bij uitgeverij J.C.B. Mohr in Tübingen in de serie “Texte und Studien zum antiken Judentum”. Na de voltooiing van mijn dissertatie vatte ik het plan op een selectie gnostische geschriften in het Nederlands te vertalen, voorzien van inleidingen en toelichtingen, en deze teksten zo toegankelijker te maken voor een breder publiek. Er is slechts één deel verschenen: Gnostische geschriften I. Het Evangelie naar Maria, het Evangelie naar Filippus en de Brief van Petrus aan Filippus (1986). Mede doordat in die tijd (1986) prof. Klijn met vervroegd pensioen ging en ik twee jaar later tot zijn opvolger werd benoemd, heb ik het schrijven van volgende delen voor me uit geschoven. In 2008 hoop ik een bundel gnostische en esoterische geschriften te publiceren (de evangeliën van Thomas, Maria Magdalena, Judas en Filippus en het Evangelie van de Waarheid). In de jaren dat ik met prof. Klijn samenwerkte, lag het zwaartepunt van mijn onderwijs bij de synoptische evangeliën, terwijl Klijn zich meer op Paulus richtte. Na zijn vertrek heb ik mijn aandacht verlegd naar de brieven van Paulus. In mijn oratie koos ik voor een lezergerichte benadering van de brieven met als uitgangspunt de Brief aan de Galaten. (Op zoek naar de samenhang van Paulus’ gedachten, 1990) Ik ben me steeds blijven interesseren zowel voor het gedachtegoed van Paulus’ brieven als voor vormen van vroegchristelijk jodendom, maar heb me in mijn onderzoek na 1990 toch vooral geconcentreerd op de vroegchristelijke gnostiek, m.n. op de manier waarop in gnostische geschriften bijbelse en vroegchristelijke tradities worden geïnterpreteerd. Al in verband met mijn studie van Marcus en van Paulus heb ik me, geïnspireerd door het werk van Van Iersel, verdiept in de theorie van de literaire receptie en in Reader Response Criticism. Dit viel samen met een streven van de Groningse vakgroep Bijbelwetenschap - na de verschijning van het voor onze onderzoeksgroep gunstige visitatierapport Smits-Oberman - het onderzoek meer te coördineren en als gemeenschappelijk thema te kiezen voor de receptie van bijbelse teksten. Dit streven heeft uiteindelijk ook geleid tot jaarlijkse conferenties waarvan de bijdragen zijn opgenomen in de serie “Themes in Biblical Narrative” (Brill, Leiden, sinds 1998). In de loop van de jaren ’90 ben ik er van overtuigd geraakt dat de auteurs van enkele Nag-Hammadigeschriften, m.n. van het Apocryphon van Johannes, een ideologische achtergrond moeten hebben gehad in vormen van Grieks-hellenistische filosofie en dat dit hun zeer kritische houding tegenover het Oude Testament en zijn God verklaart. Een sabbatical verlof dat ik in 2001/2 doorbracht in het NIAS (Netherlands Institute for Advance Study in the Humanities and Social Sciences) in Wassenaar stelde me in staat me wat grondiger te verdiepen in midden-platoonse religieus-filosofische stromingen. In 2006 verscheen Gnostic Revisions of Biblical and Early Christian Traditions (Brill, Leiden). In dit boek zijn verschillende detailstudies gebundeld.Hoewel ik achteraf vind dat ik mijn aandacht over te veel zaken heb verdeeld, heb ik van de resultaten van die verspreide studies kunnen profiteren in mijn boek De veelvormigheid van het vroegste christendom (2002, 3de druk 2005). Na een Spaanse vertaling bereid ik een vertaling in het Engels voor. In mijn onderwijs aan de faculteit lag het accent op de exegese van het Nieuwe Testament en op de geschiedenis van het vroegste christendom. Daarnaast heb ik jarenlang Koptisch gedoceerd, aanvankelijk aan studenten egyptologie, later ook aan studenten van de theologische faculteit. In de jaren ’80 en ’90 hebben er aan de faculteit verschillende actieve leesclubjes Koptisch bestaan. Sinds het eerste congres van de International Association for Coptic Studies, dat in 1976 in Cairo werd gehouden, heb ik in verband met mijn studie van de geschriften van Nag Hammadi verschillende malen Egypte bezocht, ook met studenten (in januari 1988 met 40 studenten). Ik ben tweemaal decaan van de faculteit geweest, eenmaal voor een periode van 3 jaar (1990-93) en later een half jaar tijdens een sabbatical van de toenmalige decaan (1999). Ik ben jarenlang voorzitter geweest van de examencommissie en van de opleidingscommissie theologie.
In mijn eerste periode als decaan heb ik o.m. de naamsverandering - naamsuitbreiding - “Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap” bepleit bij het College van Bestuur; als voorzitter van de opleidingscommissie heb ik - aanvankelijk tegen de zin van collega’s - het idee van interdisciplinaire colleges geïntroduceerd en een paar jaar later de zgn. onderzoeksmodules.Op mijn 65ste verjaardag, 29 april 2005, heb ik afscheid genomen van de Groningse universiteit met een rede “Gnostische theologie: Kennis van de onkenbare God” (gepubliceerd in Ned Theol. Tijdschr. 60/1, 2006, 25-40). Op die dag werd mij door collega’s een bundel artikelen uitgereikt: The Wisdom of Egyp: Jewish, Christian and Gnostic Studies (Brill, Leiden).
Toen ik in 1964 het groot seminarie verliet, heb ik getwijfeld over een vervolgstudie: zou ik naar een kunstacademie gaan en me als schilder, tekenaar, beeldhouwer verder ontwikkelen? Of zou ik doorgaan op de eenmaal ingeslagen weg? Ik heb er nooit spijt van gehad dat ik voor het laatste gekozen heb, mede op advies van een door mij gerespecteerde kunstschilder die in mij, waarschijnlijk terecht, meer het type van de academicus dan dat van de kunstenaar zag. Maar nu ik gepensioneerd ben zal ik proberen de balans te herstellen. Ik probeer meer tijd te krijgen om te schilderen (momenteel werk ik aan een muurschildering in de theologische faculteit). In de tijd die overblijft neem ik mijn academische hobby, het vertalen en becommentariëren van gnostische geschriften, weer op. Het is in zekere zin een tegenvaller dat de belangstelling voor mijn onderzoeksgebied (vroegchristelijke gnostiek) de laatste jaren enorm is toegenomen. De ontdekking van het Evangelie van Judas en de publiciteit rond De da Vinci Code hebben daaraan bijgedragen. Dit bezorgt veel werk in de vorm van HOVO-cursussen en lezingen her en der in het land. Ik ben een liefhebber van hedendaagse beeldende kunst en zoek in iedere grotere stad altijd naar het museum van moderne of, liever nog, hedendaagse kunst. Maar de kunstvorm waarvan ik het meeste houd is muziek. Al meer dan 50 jaar luister ik regelmatig, de laatste jaren vrijwel dagelijks, naar Bach, vooral naar zijn kerkelijke cantates. Het is voor mij een artistiek hooggebergte, vol afwisselingen en onverwachte vergezichten, waarin ik bijna iedere dag een korte wandeling maak.